
Het is eind 1917 en voor Victor lonkt de buitenwereld. De wereld waarin alles mag, waarin zijn vader hem niets verbiedt en zijn moeder niet om hem huilt. Een wereld waarin er echt iets te beleven valt. Maar Victor heeft aanvallen, waardoor hij onberekenbaar en zwak is. Hij kan niet naar het front zoals zijn broer. Als zijn herdershond vlucht, steelt hij een mes, geld en de brieven van zijn broer uit het bureau van zijn vader en gaat hij achter hem aan. Eenmaal buiten hoort hij van de verschrikkingen van de hongerwinter, een winter waarin zelfs honden worden opgegeten om in leven te blijven. Op de rauwe zoektocht naar zijn hond ontmoet Victor het mooiste meisje dat hij ooit gezien heeft, de brutale hoeren van de straat, de vrouw met de baard en de hondenslachter van Boom. Met iedere stap in de nieuwe werkelijkheid komt Victor steeds dichter bij de waarheid: over zichzelf, over zijn hond, en over zijn broer.
Nog nooit heb ik zo’n rauwe weergave van een hongerwinter gezien of gelezen en het raakt hard. Het gaat niet om een hond, maar om een kans voor Victor het echte leven te zien en het echte gevaar te voelen. Met een briefje op de deur maakt hij het duidelijk aan zijn ouders: Ten eerste en ten laatste: vanaf heden wil Victor leven als een man. Als hij daarbij wat blutsen en builen oploopt, dan heeft hij dat ervoor over.
Door de ogen van zo’n wereldvreemde en naïeve jongen is de wereld om hem heen des te rauwer, maar tegelijkertijd zachter: hij is geen jongen om te verdenken of niet te vertrouwen. Hij is misschien wel de enige jongen die nog helder ziet wat goed en wat slecht is, wat rechtvaardig en wat onrechtvaardig. Maar Victor loopt blutsen en builen op: onherstelbare blutsen en builen. Zijn hond krijgt hij misschien wel terug, maar daar verliest hij veel voor – voorgoed.